Parabels over de wijngaard (Mt 20 en Mt. 22)

 

 

 

 

Het is niet omwille van de druivenoogst in de zuidelijke landen dat de Schriftlezingen in de herfstmaanden verwijzen naar de wijngaard. Wij krijgen drie zondagen na elkaar een tekst uit het evangelie van Mattheus, waarin Jezus spreekt over een wijngaard, over de eigenaar, over wie er in werkt en vooral zijn verwachtingen uitdrukt naar goede vruchten.

 

 

De Schrift bevat veel allusies op de wijngaard. De ark van Noach liep vast op het Araratgebergte. Deze berg Ararat bevindt zich in Turkije en was ooit Armeens gebied. Volgens het boek Genesis legde Noach als landbouwer en als eerste een wijngaard aan (Gen. 9,20). Hij dronk van de wijn en werd zoals velen na hem dronken! “On en boit parfois trop, mais jamais assez”, zei een Franse wijnbouwer. “Je kan er teveel van drinken en er toch nooit genoeg van hebben!”

 

 

Israël bezit sinds eeuwen wijngaarden. Mozes stuurde vanuit de woestijn verkenners naar Kanaän, het Beloofde land. Deze trokken door de Negev woestijn tot in de buurt van Hebron en ze brachten van daar een rank mee met een tros druiven, die ze hadden afgesneden. Ze moesten deze met zijn tweeën aan een stok dragen (Num. 13,22-23). Zij namen nog een paar andere vruchten mee als bewijs van de welstand in dat land.

 

 

Wijngaarden werden echter verwoest tijdens oorlogen (Joel 1,7.12). Nabot had een wijngaard in de buurt van het paleis van koning Achab. Deze eigende zich op een onrechtvaardige manier de wijngaard toe van de kleine man (1 Kon. 21).

 

 

Een lied over de wijngaard

 

De wijnstok is geschikt als poëtisch beeld. De psalmist prijst ieder die ontzag heeft voor de Heer. “Je vrouw is als een vruchtbare wijnstok in het midden van je huis. Je kinderen als jonge olijfbomen in een kring om je tafel” (ps. 128). Een van de schoonste teksten over de wijngaard is deze van Jesaja. Hij vergelijkt in een lied Israël met een wijngaard (Jes. 5,1-7). Hij drukt zijn ontgoocheling uit omdat de wijnbouwers de wijngaard hebben verwaarloosd. De droefheid om deze verwaarlozing van de wijngaard is hoorbaar in psalm 80.

 

 

Wanneer Jezus door het land trok, zag hij veel wijngaarden. Hij gebruikt in zijn parabels het beeld van de wijngaard en de wijnoogst wanneer hij het volk oproept om goede vruchten voor te brengen.

 

 

Een voorbijganger kijkt naar het schone van de velden, maar denkt daarbij niet altijd aan het werk dat er aan voorafgaat: de aanleg, het bewerken van de grond, de zorg voor de planten, de afhankelijkheid van het weer, de kwaliteit van de plant. In de oogsttijd ziet hij wel de drukte en de haast waarmee geplukt wordt. Het is de tijd van alle hands aan dek. Zo wou een vader, die een wijngaard had, zijn beide zonen inschakelen voor het werk in de wijngaard (Mt. 21,28-30). De eerste zegt ja en doet het niet. De tweede zegt neen en verandert naderhand van inzicht en gaat toch werken.

 

 

Op het oogsten volgt het lange proces tot wanneer de wijn kan gedronken worden. Bij het aanbieden van de wijn in de eucharistie bidt de priester: “Gezegend zijt Gij, God, Heer van al wat leeft. Uit uw milde hand hebben wij de beker ontvangen. Aan U dragen wij op de vrucht van de wijngaard, het werk van onze handen. Maak het voor ons tot bron van eeuwig leven.”

 

 

Sociale achtergrond

 

Er was echter niet zo veel vreugde voor wijnbouwers in die tijd van Jezus. “De tijden waarin in Israël vrije boeren vol vrolijkheid in hun eigen wijngaarden oogstten, zijn voorbij. De meesten hebben hun land allang aan grootgrondbezitters verloren. De Romeinen eisen zulke hoge belastingen dat elk bedrijf extra moet opbrengen – dus gedwongen wordt om te rationaliseren. Dit betekent dat landbouwbedrijven groot moeten zijn en goedkope werkkrachten nodig hebben: ofwel slaaf ofwel loonarbeiders. Familiebedrijven kunnen nog nauwelijks blijven bestaan. Zo werken de meeste gewezen boeren als dagloners. ’s Morgens worden zij op de marktplaats aangeworven en ’s avonds uitbetaald. Van zonsopgang tot zonsondergang wordt gewerkt, van dageraad tot schemerdonker” (G. Lohfink, Jezus van Nazaret Wat wou hij? Wie was hij? p 190-191).

 

 

Vijf eeuwen eerder, in de tijd van Nehemia, had Israël al een soortgelijke sociale achteruitgang gekend, waarover de bevolking en vooral de vrouwen zich beklaagden; “Wij hebben onze akkers, wijngaarden en huizen in onderpand moeten geven om graan te kunnen kopen nu er honger heerst. We hebben onze akkers en wijngaarden moeten belenen om de belasting aan de koning te kunnen betalen. En nu onze akkers en wijngaarden in het bezit van anderen zijn, moeten we onze zonen en dochters als slaaf verkopen” (Neh. 5,3-5).

 

 

Een landarbeider verdient per dag ongeveer voldoende om zijn gezin daarmee de volgende dag te voeden. Dit bedroeg ongeveer één denarie. Deze landeigenaar, die aan de werkers van het elfde uur evenveel betaalt als zij die vroeg in de morgen zijn aangeworven, is een uitzonderlijk iemand. Hij is iemand die de voorschriften kent van de Thora en weet wat daarin staat en ze toepast. “Beroof niemand en pers een ander niet af. Betaal een dagloner zijn loon nog op dezelfde dag uit” (Lev. 19;13). “Een dagloner die het al moeilijk genoeg heeft, mag u niet uitbuiten, of het nu iemand van uw eigen volk betreft of een vreemdeling die in een van uw steden woont. U moet hem nog dezelfde dag, voor zonsondergang uitbetalen, want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon” (Dt. 24, 14-15).

 

 

Nog al goed dat de druivenplukkers met hun werk dezelfde dag waren klaargekomen in de wijngaard. De tweede dag zou de eigenaar meer moeite gehad hebben om mensen aan te werven. De arbeiders hadden in hun vakbond nog dezelfde avond afgesproken dat zij voortaan maar één uur zouden werken; hetzij het eerste uur of ze zouden wachten tot het laatste. Ze vonden het niet rechtvaardig dat wie slechts één uur gewerkt had evenveel ontving als zij die de ganse dag hadden gewerkt.

 

 

In hun discussie hadden ze ondanks alles toch toegegeven dat die eigenaar een goede bedoeling had, nl dat ook de min bedeelde genoeg zou hebben om te leven. Zij vonden in zijn visie iets terug van een vastgesteld vitaal levensminimum of al een aanzet naar een universeel bestaansinkomen, zoals Hamon, een van de Franse presidentskandidaten, vooropstelde (Créer un revenu universel d’existence/RUE). De landeigenaar met het goede hart zorgt dat de bede van het Onzevader voor het dagelijks brood voor iedereen in vervulling gaat. “Geef ons vandaag het brood dat wij nodig hebben” (Mt. 6,11).

 

 

Jezus wijst met zijn parabel naar zijn Vader, die zijn liefde aanbiedt en zijn genade schenkt aan de eerst geroepenen en zij die later zijn geroepen, aan mensen van het eerste verbond met Abraham en aan de mensen van het tweede verbond in Jezus.

 

 

Slechte pachters

 

In de derde parabel over de wijngaard is er geen rechtstreeks contact meer tussen de eigenaar van de wijngaard en zij die er in werken (Mt. 21,33-43). Hij had zijn wijngaard verpacht. De wijnboeren beschouwen de wijngaard als hun eigendom en wilden de opbrengst niet afstaan aan de eigenaar. Er was allicht veel spanning, verzuring en verbittering. Daar was hebzucht, waarbij mensen zich toe-eigenen wat niet van hen is. Dit kan leiden tot doodslag en oorlog. De eigenaar maakt een komaf met de eerste pachters en verpacht hem aan andere wijnbouwers die hem de opbrengst zullen afdragen.

 

 

Meewerken

 

Volgens Mattheus vertelt Jezus deze parabels op weg naar Jeruzalem en in de stad Jeruzalem. In die tijd groeit de tegenstand tegen Jezus en nemen de plannen om hem uit de weg te ruimen toe. Zijn parabels zijn een aanklacht tegen hen die niet goed werken in Gods wijngaard en die zich ergeren dat Jezus omziet naar zondaars. Mattheus denkt, wanneer hij deze parabels navertelt, aan de spanning tussen joden en zij die volgeling van Jezus worden.

 

 

Zij zijn eveneens bestemd voor de lezers en toehoorders van vandaag. Hoe ver reikt onze liefde voor hen die later zijn gekomen? Wat doen we opdat elke mens menswaardig kan leven? In welke mate delen we en staan we achter een verdelende rechtvaardigheid? Zijn wij mensen van de daad, die doen wat ze zeggen en die zoals de tweede zoon bereid zijn te veranderen en om te keren als we verkeerd handelden? Zijn we mensen die beseffen dat het leven een geschenk is, dat we pachters zijn van wie de Heer goede vruchten verwacht? Maken we ons het leven niet te moeilijk door voortdurend te vergelijken en ons kwaad bloed te zetten omdat iemand voor een ander goed is? Willen we solidair zijn met wie minder heeft en voor wie God het opneemt?