God, de naaste en jezelf

 

Wie een bepaalde materie goed, beheerst kan er uren over spreken, maar is eveneens bekwaam om de stof in vijf minuten samen te vatten. Een aantal joden, onder wie Jezus, waren bedreven in deze kunst. Zij kenden de hele Wet. Een tijdgenoot van Jezus, rabbi Hillel, vatte de Thora in een notendop - de befaamde gulden regel - samen: “Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.”

 

Kernachtig dubbelgebod

Nergens in het evangelie somt Jezus de 613 verplichtingen op (248 geboden en 365 verboden) die de joodse wet voorschrijft. Hij kende ze weliswaar, en vroeg eerbied voor de Wet tot in het kleinste detail (Mt 5, 19). Matteüs en Marcus bieden een schitterende samenvatting aan van de Wet, bij monde van Jezus zelf. Lucas echter laat deze samenvatting door een Schriftgeleerde brengen. Dit doet veronderstellen dat wat Jezus zegt niet zo nieuw is: de wetgeleerde kende die samenvatting reeds.

Jezus verbindt twee belangrijke zinnen uit de boeken van Mozes: “U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand.” – “U zult uw naaste liefhebben als uzelf.” De eerste opdracht komt uit het boek Deuteronomium, en stelt God voorop. De joden kennen deze opdracht zeer goed: twee maal daags bidden zij het Sjema-gebed: “Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één. Je moet houden van de Eeuwige God met heel je hart, heel je ziel en heel je vermogen” (Dt. 6,5). Het is een belijdenis. Een vrome jood beoogt God te beminnen door in de wereld trouw Gods geboden te beleven. De tweede zin handelt over de zorg voor wie behoort tot de joodse stam en het joodse volk en voor wie daar komt als vreemdeling (Lev 19, 18).

Door de twee opdrachten samen te brengen werpt Jezus er een nieuw licht op. In het Lucasevangelie verduidelijkt Hij wie onze naaste is, en van wie wij zelf de naaste kunnen worden. Het verhaal over de barmhartige Samaritaan verlegt de grenzen van de naastenliefde. Jezus heeft het begrip naastenliefde breder gemaakt, door in de Bergrede op te roepen tot de liefde voor de vijand (Mt 5, 43-48). Tijdens zijn afscheidsrede zoals deze in het Johannesevangelie opgetekend werd, spreekt Jezus over het nieuwe gebod van de liefde. Het nieuwe is dat Hij zelf die liefde heeft beleefd, en dat Hij zijn leerlingen vraagt te beminnen zoals hij hen heeft liefgehad.

Aan joden en christenen wordt gevraagd God te beminnen met gans hun hart, met gans hun ziel, en met gans hun verstand. Alle drie componenten hebben elkaar nodig. Ze houden elkaar in evenwicht. ‘Gans ons hart’ betekent: onze goede en onze slechte kant. Zoals wij zijn, zo zullen we God beminnen.

Driehoek

Het dubbelgebod volgt de contouren van een driehoek. Het omvat de liefde tot God, tot de naaste en tot zich zelf. Het merkwaardige aan deze synthese is dat ze er op wijst dat de mens voortdurend in relatie staat: ik leef met anderen. Iedere mens is mijn mogelijke naaste: wij ontvangen allen ons bestaan van God. Hij vraagt dat wij Hem beminnen. Wij hebben het weliswaar altijd zo geleerd, maar we staan er te weinig bij stil.

Hoe klinkt het grote gebod van de liefde in een ‘goddeloze’ en ‘autonoom’ geworden wereld? Bij Jezus gaat het tweede gebod onvermijdelijk samen met het eerste. Wij zijn arm, indien we het louter houden bij het beminnen van de mens. Bij het laatste Oordeel stelt volgens Matteüs de Mensenzoon nochtans geen enkele vraag over onze verhouding tot God. Maar toch geeft hij daar aan allen de vraag mee hoe het komt dat we niet wisten en niet zagen dat hij aanwezig was bij de gevangene, de hongerige, de naakte?

Antoine Vergote schreef het boek De Heer je God liefhebben: Het eigene van het Christendom. De Leuvense emeritus beweert dat die opdracht, gericht tot Israël, en overgenomen door Jezus, het meest typische aspect weergeeft van de joods-christelijke traditie. Alleen daar horen wij dat God wil dat de mens Hem bemint.

God maakt zich kenbaar als JHWH. Die naam verschaft ons de toegang tot wie Hij voor ons is. Zijn naam eren, is God liefhebben. Deze liefde uit zich in de eerbied voor Gods evenbeeld: de mens.

Het is een oproep die interpelleert – of toch niet? God is een hypothese die niet langer zonder meer verondersteld wordt. In een tijd van godsverduistering treedt Hij niet meer op de voorgrond. God is afgeschreven, door velen. Volgens heel wat mensen heeft Hij heen enkele invloed.

God: wat zeggen we dan als we die naam uitspreken? Een kracht die het al beheerst? Het iets uit het begrip ietsisme? Een abstract en afstandelijk ‘Hij’, of een persoonlijk, intiem ‘Gij’? Wanneer God in de driehoek een overbodige term wordt, dan is er geen driehoek meer. Zonder transcendentie is de glans op het gelaat van de mens bedreigd.

Mens in relatie

Wie ben ik? Hoe slaag ik er in om van me zelf iemand te maken die ik kan liefhebben? Ik moet waken over de kwaliteit van mijn leven, goed voor mezelf zorgen. Onze cultuur legt grote nadruk op het ego, op het ik. Anderzijds is er ook een tijd geweest waarin de aandacht voor het ik verdacht was, en waarin alles in het teken van de zelfverloochening stond.

De mens mag zich zeker ontplooien en ontwikkelen. Dit is een opdracht hem vanaf zijn geboorte meegegeven. De vraag die daarbij gesteld moet worden is: hoe ver reikt mijn vrijheid? Mijn vrijheid eindigt waar die van een ander begint.

Wie ben ik? Nog voor ik mezelf kan waarmaken en bevestigen, is er al zo veel dat ik gekregen heb. Omdat anderen mij lief hadden en hebben, kan ik op mijn beurt beminnen. Het ‘ik’ is geen eiland. Indien je jezelf wil beminnen, moet je er toe komen om jezelf te aanvaarden. Omdat God ons aanvaardt, mogen en kunnen wij onszelf aanvaarden. God wil er zijn voor iedere mens. Hij aanvaardt de anderen, net zoals Hij mij aanvaardt. Wanneer het voor mij moeilijk wordt om anderen te beminnen, zal dat inzicht, dat God hen bemint, me helpen om de stap in hun richting te zetten.

Wie is de ander? Hoe kan ik de andere beminnen? Wat mag de andere van mij verlangen? Volgens de joodse wijsgeer Emmanuel Levinas mag de ander me alles vragen wat ik zelf niet van hem mag eisen, maar alleen mag verwachten. Jezus spreekt in het evangelie over zijn leven geven voor anderen. Wij moeten ons leven durven verliezen (Mt 10, 37-39; Mt 16, 24-25). Maar hoe ver moeten we daarin gaan? Het evenwicht is zoek wanneer ik me helemaal prijsgeef en vergeet dat ik de anderen slechts kan beminnen in de mate waarin ik mezelf bemin. Er zijn mensen die terugblikken op hun leven en gebukt gaan onder de vaststelling dat zij te weinig aan zichzelf hebben gedacht.

God, de anderen, ik: wij zijn met elkaar verbonden. Mijn medemensen en ik leven in dezelfde wereld. Onze verbondenheid met elkaar danken wij aan de Vader van Jezus. In het dubbelgebod van de liefde steekt de gulden regel die Jezus al eerder aangaf: “Behandel de mens in alles zoals je wilt dat zij jullie behandelen. Want dat is de Wet en de Profeten” (Mt 7, 12).