Het grootste gebod (2008)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 538 niet laden

Volgens mij was het de eerste tekst uit de Hebreeuwse Bijbel die wij in onze theologieopleiding moest vertalen: Sjema Yisrael Adonai elohenu Adonai echad - Hoor Israël, de HEER is onze God, de HEER alleen! Heb dus de HEER, je God lief met heel je hart en heel je ziel en met heel je krachten. (Deuteronomium 6, 4-5)
Dit is het begin van het Sjema Yisrael dat wel de Joodse geloofsbelijdenis wordt genoemd, en dagelijks 's morgens en 's avonds wordt gebeden, en ook op het moment van het sterven.

Het mag dan ook geen verbazing wekken dat Jezus deze tekst door en door kent en ook als eerste noemt als hem gevraagd wordt wat het voornaamste gebod is.

Dat Jezus dit eerste en voornaamste gebod verbindt met een andere is op zich ook niet revolutionair. Die komt uit het boek Leviticus, ook een van de vijf boeken van Mozes die de kern van de Joodse Tora uitmaken. Het volledige citaat luidt: "Wees niet haatdragend. Als je iemand iets te verwijten hebt, roep hem dan ter verantwoording en laad niet omwille van een ander schuld op je door je te wreken of wrok te blijven koesteren. Heb je naaste lief als jezelf. Ik ben de HEER." (Leviticus 19, 17-18)

Zoals gezegd, het is niet gek dat Jezus deze twee teksten met elkaar verbindt, want het staat hier feitelijk al naast elkaar: "Heb je naaste lief als jezelf. Ik ben de HEER." Het eerste en voornaamste gebod is om God lief te hebben, maar deze God die op de eerste plaats komt, ís de God die zich in de geschiedenis heeft laten kennen als de God die zich het lot van zijn volk aantrekt. De HEER is de Bevrijder van Israël, is altijd trouw gebleken, heeft hun noodkreet gehoord, heeft ze zelfs niet in de steek gelaten als zij door eigen schuld in de problemen waren gekomen omdat ze mee gingen doen met de machtspelletjes van de grote omliggende landen, als hun koningen God en gebod vergaten en de zorg voor het volk achter zich lieten om oorlog te voeren en hun eigen rijkdom en macht te vergroten, als de ballingschap kwam als straf voor hun nalopen van de afgoden van de wereld. Dan nog vergat God zijn volk niet, zoals een moeder haar kinderen niet vergeten kan, ja, met nog grotere liefde heeft God zijn volk liefgehad.
Dus wie zegt: Je moet God liefhebben, déze God, de HEER van Israël, die zegt daarmee automatisch ook: je moet zijn volk liefhebben, die zegt tegen Israël ook: je moet je naaste liefhebben.

Waar de eerste lezing uit het boek Exodus ons op wijst, is een les waar ook Jezus vele eeuwen later in zijn eigen leven regelmatig op heeft gewezen: dat je naaste niet alleen degene is die letterlijk naast je is, als we daaronder verstaan: degene die jij uitgekozen hebt om naast je te gaan, je geliefde, degene met wie jij het leven wilt delen, maar evenzeer en breder: degene die jij op je levensweg tegenkomt, degene met wie jij je leven ongevraagd en misschien zelfs wel ongewild moet delen: je buren, je familie, je medeparochianen, de vreemdelingen, de mensen met hun nukken en hun eigenaardigheden, met hun lastige kanten, waarmee ze je misschien wel, wie weet, een spiegel voorhouden van je eigen lastige kanten.

Zo'n opsomming maakt Jezus niet uniek. Er waren er vele, meer of minder bekende. Sommige kennen wij nog, zoals: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dan ook een ander niet.

Wat Jezus voor mij uniek maakt, is zijn leven, en dan met name de manier waarop hij dit, wat hij hier in twee zinnen samenvat, in zijn eigen leven heeft waargemaakt. Voor mij maakt dit de kern uit van het christendom, datgene wat ons geloof in mijn beleving uniek maakt: dat wíj in Jezus zien wie God is, en tegelijkertijd dat God ons in Jezus laat zien hoe wij mensen bedoeld zijn.

Daarom is het ook zo passend dat wij deze viering begonnen met het gebed om ontferming waarin diezelfde dubbele laag zit. Het einde daarvan luidt zelfs letterlijk: "Hoor Israël, Hij onze God, Hij Een.
Heb Hem lief, jouw God, met heel je hart en ziel, uit al je kracht."

Tegelijkertijd zingen en bidden we ook: Zie uw ontelbare mensen, van wie we met name benoemen de arme, verworpene, vluchteling, vreemde, zieken, ontroostbare, al die mensen die in nood verkeren in wie wij onze naasten mogen herkennen.
Aan God vragen wij: Zie hen in duisternis en in morgenlicht. In duisternis regeert de angst, daar zien wij niet, en kunnen slechts tot God bidden. Wij mogen hen herkennen in morgenlicht, als de duisternis zover geweken is dat we in de vreemde naast ons onze naaste mogen herkennen, mens als wijzelf.
Over hen allen vragen wij om Gods ontferming, en al zingend ontdekken we dat wijzelf op onze tijd ook allemaal tot die mensen behoren: tot de armen, de vreemdelingen, de weduwe en de wezen, en dan bidden we zingend, niet: En zie hén hier, maar: En zie óns hier, dit huis vol mensen.