Wie ben ik?

Beste vrienden,

Wat zou u antwoorden op de vraag: „Wie bent u?“ Ik veronderstel dat u gewoon het volgende zou doen: Eerst uw naam noemen, uw beroep, woonplaats, burgerlijke stand en leeftijd. Met andere woorden, al datgene aan officiële gegevens waarvan wij vermoeden dat de anderen ons daarmee best kunnen plaatsen. Verder zouden we dan waarschijnlijk persoonlijke eigenschappen van onszelf beschrijven, wat bij de ene of de andere dan ongeveer zo zou kunnen klinken: „Ik ben een opgewekte maar soms ook een zeer nadenkende mens; iemand die het altijd zeer nauw neemt…   Misschien zouden sommigen onder ons zich ook eerder zo omschrijven opdat niet direct aan het licht zou komen hoe ze werkelijk zijn: Niemand van de „upper class“, geen regelmatige kerkbezoeker, geen vriend van grote woorden …

Of verwijst een en ander misschien eerder naar wat anderen over ons zeggen: De beste mama of papa van de ganse wereld; de vriendelijkste of de meest sympathieke collega op het werk; de minst stipte of de meest vergeetachtige persoon ter wereld…  

Wie ben ik? Een vraag die ons allemaal een gans leven bezig houdt; een vraag die mij heel bijzonder bezig houdt wanneer ik bij mezelf heel verschillende, ja, zelfs tegenstrijdige kanten en kantjes ontdek of wanneer anderen me confronteren met hun waarnemingen over mij, en me vertellen hoe ik bij hen overkom, wat ze van mij vinden, of wat ik voor hen beteken. Altijd weer opnieuw zal ik me afvragen: Wie ben ik eigenlijk? 

Iemand die zich, in een zeer penibele situatie, ook met deze vraag heeft bezig gehouden was de protestantse theoloog Dietrich Bonhoeffer. In juli 1944, toen hij reeds reeds drie maanden onder arrest was, hoorde hij van de mislukte aanslag op Hitler en schreef, met de zekere dood voor ogen, de volgende gedachten neer: 

„Wie ben ik? Ze zeggen me dikwijls dat ik gelaten en opgewekt uit mijn cel stap zoals een landheer uit zijn kasteel.   

Wie ben ik? Ze zeggen me dikwijls dat ik met mijn bewakers vrij en vriendelijk omga, alsof ik hen zou kunnen bevelen.  

Wie ben ik? Ze zeggen me ook dat ik mijn ongelukkige toestand glimlachend en trots draag.

Net zoals iemand die het gewend is om te overwinnen. 

Ben ik werkelijk datgene wat de anderen van mij zeggen?  

of ben ik alleen maar datgene wat ik zelf over mijzelf weet?

onrustig, verlangend, ziek, zoals een vogel in zijn kooi,

snakkend naar levenslucht alsof me iemand de keel toeknijpt,

hongerig naar kleuren, bloemen en vogelstemmen,

dorstend naar vriendelijke woorden en menselijke nabijheid,

trillend van woede over willekeur en over de kleinste krenking,

steeds opgejaagd door het wachten op grootse dingen

onmachtig bezorgd en bang om het lot van vrienden in eindeloze verte,

te moe en te leeg om te bidden, om te denken, om iets te verwezenlijken,

afgemat en bereid om van alles afscheid te nemen?

Wie ben ik? Die ene of die andere?

Ben ik dan vandaag deze en morgen een andere?

Ben ik beide tegelijk? Huichelend voor de mensen

en voor mezelf een verachtelijke jammerende zwakkeling?  

Of gelijkt datgene wat nog in mij is op het verslagen leger

Dat wanordelijk terugwijkt voor de reeds behaalde overwinning van de tegenstander? 

Wie ben ik? Die eenzame bevraging drijft de spot met mij.  

Wie ik ook ben, mijn God, Gij kent mij, U behoor ik toe!  

(Uit: Dietrich Bonhoeffer, Weerstand en overgave.)

Voelt u in dat geworstel van Bonhoeffer rond de vraag „Wie ben ik?“ ook gelijkenissen met het evangelie van vandaag? De priesters en Levieten die Johannes de Doper  toen van ambtswege bezochten vroegen hem ook: „ Wie ben jij? En daarmee doelde die vraag zeker niet op zijn naam en adres, maar op de autoriteit van zijn uitspraken. Het zijn borende vragen; ook pogingen om hem van buitenaf op iets vast te pinnen; voor Johannes zelf misschien ook wel de verleiding om één van de aangeboden rollen van Heilsprofeet zelf op zich te nemen – als het ware zelf Messias te worden, of toch minstens Elia of één van de eindtijdprofeten – waardoor hij zichzelf enorm zou hebben overschat. Maar dat is het laatste waar Johannes aan denkt. Hij slaagt erin om ondanks de stress zeer duidelijk te zeggen wie hij is: „Ik ben de stem die roept in de woestijn: effent de weg voor de Heer!” Dus is het niet alleen datgene wat de mensen over hem zeggen of welke uiterlijke indruk hij op hen maakt wat hem zegt wie hij uiteindelijk is. Ook niet wat hij zelf wenst of zijn eigen innerlijke fantasieën. Neen, wie hij werkelijk is, dat wordt hem zelf pas duidelijk op het moment dat hij zich afhankelijk maakt van die andere, die groter is dan hijzelf, die hem heeft geroepen, in wiens dienst hij staat en voor wie hij de weg effent. Dat geeft de Doper zekerheid en maakt hem gelaten en onafhankelijk van de mensen. Het geeft hem eigenlijk zijn eigen ware identiteit. 

Wie ben ik? Die vraag zal ons gedurende ons ganse verdere leven niet meer loslaten. En ze zal waarschijnlijk des te meer onder druk zetten naarmate wij ons meer heen en weer geslingerd voelen tussen wat we zelf beleven en de verwachtingen en inschattingen waar anderen ons mee vastpinnen of willen vastpinnen. Dat is zo voor jonge mensen, die hun weg moeten vinden tussen datgene wat hun ouders, hun leraars en natuurlijk ook de maatschappij van hen verwachten. Dat is ook zo voor echtparen, wanneer een kind uit hun onderlinge relatie van twee personen plots een familie maakt en nieuwe verwachtingen doet ontstaan. En dat is ook zo wanneer de kinderen allemaal uit huis zijn en het koppel zich opnieuw moet vinden, definiëren en opnieuw oriënteren, of wanneer de breuk in een relatie beide personen terug in een gans nieuwe situatie doet belanden. En tenslotte is het ook zo voor mensen die zich met een nieuwe levenssituatie vertrouwd moeten maken, bv door plotse werkloosheid, verandering van werk of overschakeling op het leven als gepensioneerde.  

Wie ben ik? Datgene wat anderen van me zeggen, of veeleer dat wat ik in mezelf voel? Of beide?   Ben ik dat wat ik naar buiten toe uitstraal, of toch eerder dat wat ik graag zou zijn?  In de dikwijls zeer vermoeiende opvolging van dergelijke vragen, vond Bonhoeffer een rustpunt, waaraan hij zich kon vastklampen. Het was zijn geloof aan God, die hem kent zoals hij is, en aan wie hij toebehoort.     Het is de zekerheid van de gelovige dat God ons kent en liefheeft, dat Hij ons aanspreekt en een weg met ons wil gaan. Maar dat geeft ons een heilzame deemoedigheid; een deemoedigheid die ons ervan weerhoudt om ons zelf te overschatten of voortdurend over te belasten. En voor mij is het vooral een troost tegen die grote angst om nooit te kunnen ontdekken wat voor een mens ik nu eigenlijk ben. Want ik weet vandaag reeds wie ik voor God ben. 

Daarin ligt onze opdracht als Christenen van vandaag. In een wereld waarin vele mensen hopeloos  onzeker zijn, waarin ze vol angst naar een economisch en maatschappelijk onzekere toekomst kijken en waarin andere mensen zich tegelijk tot heer en meester over leven en dood uitroepen -  in een dergelijke tijd wordt ons getuigenis, wie wij werkelijk in het diepste van onze harten zijn,  uiterst belangrijk: Gods innig geliefde schepsels – mensen, die in en door hun relatie met God zelfvertrouwen, moed en ware identiteit verkrijgen. Die getuigenis kunnen wij, u en ik, even zeer aan de wereld geven als Johannes dat in zijn tijd heeft gedaan!   

Natuurlijk zullen enkelen onder u misschien zeggen: Wie wil dat in Godsnaam nog van ons horen. En juist daarom luidt de regel van een broederschap in onze dagen: “spreek alleen van Christus wanneer het je wordt gevraagd. Maar leef op een manier dat het je zal worden gevraagd!”   Johannes trok in zijn tijd toch ook maar alleen de aandacht van zijn medemensen op zich omdat hij een manier van leven had die overtuigde en omdat hij de mensen geloofwaardige antwoorden op hun geloofsvragen gaf. Als Kerk worden wij vandaag ook aangesproken en bevraagd,  door mensen die het ervaren leed in hun leven niet aan kunnen, die twijfelen of die gewoon op zoek zijn naar de zin van hun leven. Mensen die van ons willen weten waarom wij geloven en wat dat geloof voor ons betekent. We mogen die vragen niet ontwijken of ze zelfs als kwaadwillig beschouwen, maar we moeten ze, net als Johannes in zijn tijd, zonder schroom, oprecht en bescheiden beantwoorden.   Dan geven we een getuigenis van een blij geloof, een geloof dat bevrijd is van de angst om het leven te verliezen of eraan voorbij te leven. Het wordt een getuigenis van het licht dat Christus ons heeft gebracht en ook een getuigenis dat ons, en ook de andere mensen, aanmoedigt om hun relatie met God te leven en op die manier ook het antwoord te vinden op die alomvattende vraag in ons leven: “Wie ben ik?”  Wie ik ook ben Heer, Gij kent mij, ik behoor U toe! Amen.