Zusters en broeders,
In de eerste lezing hoorden we dat David van plan is om voor Jahweh een tempel te bouwen, maar dat voornemen wordt door Jahweh zelf afgewezen. 'Ik ben altijd in een tent met u meegetrokken,' zegt Hij, 'en ik heb nooit naar een tempel gevraagd. Ook nu doe ik dat niet. Berg uw bouwplannen dus maar vlug op.' Merkwaardig toch dat Jahweh een huis voor zichzelf weigert. Laten we dus eens op zoek gaan naar het waarom.
Vooreerst is het duidelijk dat Jahweh, achter de façade van de bouwplannen door, de echte drijfveer doorziet: David wil geen tempel tot meerdere eer en glorie van God, maar tot meerdere eer en glorie van zichzelf. Zo van : 'Zie eens wat ik voor mekaar heb gekregen! Ik, de machtige, de grote David. Zo'n pracht van een tempel.'
Zusters en broeders, we kennen dat. De machtigen der aarde willen zichzelf absoluut vereeuwigen in allerlei soorten kunst- en vliegwerk. Noem het kerken of kathedralen, piramides of moskeeën, autostrades of bruggen, spoorlijnen of stuwmeren, bibliotheken of paleizen, zolang ze maar de roem van de bouwheer verkondigen is het goed. In het verleden hebben ook kerkelijke gezagsdragers zich meer dan eens aan dergelijke zelfverheerlijking bezondigd, met alle gevolgen van dien. Wie Sint-Pieter in Rome kent, weet wat ik bedoel: dit reusachtige bouwwerk kan onmogelijk de woonplaats zijn van Hem die verkoos in een stal geboren te worden. Hetzelfde kan gezegd worden van de basiliek van Koekelberg of van de Sacré Coeur in Parijs, en van nog heel wat andere kerken. Ze zijn er niet voor God, maar voor de mens, de mens die God heeft misbruikt om zichzelf te verheerlijken. Dààrom wijst Jahweh dus de bouwplannen van David af.
Hij doet dat evenwel ook om een andere reden: Hij weigert opgesloten te worden in een stenen tempel, een plaats die Hem toegewezen wordt en waar Hij niet meer uit weg geraakt. 'Geen sprake van,' zegt Hij, 'deze tempel is een gevangenis waarin ge Mij wegstopt. Als het u uitkomt komt ge eens per week naar me toe, en voor de rest word Ik uit uw leven weg gebannen, en is er voor Mij geen plaats meer in uw wereld.'
Zusters en broeders, houden ook wij God niet gevangen in onze kerken? Geldt ook niet voor ons dat we Hem opsluiten en meer nog: uitsluiten? Zeggen ook wij niet: God, we hebben onze tijd en ons geld in deze kerk gestoken; dat is dus uw plaats, wees nu tevreden, en vooral: laat de rest maar aan ons over. Anders gezegd: laat ons alstublieft met rust. Gij uw leven, en wij het onze.
Ook daartegen reageert Jahweh. God wil er immers zijn voor de mens, voor ieder van ons, midden onder ons, in ons dagelijks leven, in ons lachen en in ons huilen, in ons liefhebben en in onze treuren, in ons geluk en in onze ontgoocheling: God is bij ons. 'Immanuël', horen we in het evangelie, en dat betekent: 'God met ons'. Hij wil en kan niet opgesloten worden in een kerk, want Hij draagt ons, Hij is kracht, moed, hoop, lèven.
En ten slotte zegt Hij tot David: 'Gij moet geen huis bouwen voor mij, nee, Ik zal er een bouwen voor u. Niet in een dure hoop stenen wil Ik wonen, maar in u. Ik kom niet tot u in een reus van een tempel, een kast van een moskee of een fort van een kerk, maar in de mens, en wel in elke mens: rijk en arm, ziek en gezond, groot en klein. Ik ben immers geen God van stenen maar van mensen.' En in welke mensen Hij zich het liefst openbaart, weten we maar al te goed: niet in de rijken en de machtigen, maar in de kleinen, de armen, de vernederden, de zieken, zwakken. Opvallend is dat Hij tweeduizend jaar geleden niet wilde geboren worden uit een machtige koningin, een edele dame of de vrouw van de hogepriester, maar wel uit een eenvoudig volksmeisje, dat Hem op geen enkele wijze wou voorschrijven wat Hij moest aanvangen. 'Laat maar gebeuren,' zei ze gewoon, 'Mij geschiede naar uw woord', en dat was meteen de sterkste geloofsbelijdenis uit de hele mensengeschiedenis.
Zusters en broeders, zijn we er ons genoeg van bewust dat God woont in ieder van ons? Dat Hij dus ook woont in die bedelaar in de Brusselse metro, in die drugsverslaafde in dat bouwvallige krot, in die immigrant met zijn zoekende ogen, in die miljoenen kleine, arme en vernederde Welzijns-Robby's die ons elke dag doorheen het T.V.-nieuws gekwetst en verhongerd aankijken, met in hun ogen de vraag: 'Houd me niet klein. Ziet ge niet dat uw God ook mijn God is? Weet ge niet dat uw God ook in mij leeft? Zoudt ge dus niet eindelijk beginnen te leven in het besef dat de God die in u leeft door u ook moet uitgedragen worden in uw leven van elke dag?'
Zusters en broeders, laten we zo naar Kerstmis toeleven, in het blijde besef dat God in ieder van ons wil geboren worden, en in ieder van ons wil leven en werken. Amen.