Verhalen uit verre tijden, misschien uit de tijd waarin de dieren spraken, maar alleszins uit een tijd, waarin God reeds aanwezig was. In twaalf hoofdstukken brengt het boek Genesis verhalen over het begin. We noemen ze de oergeschiedenis. Ze begint met een hymne. Deze komt uit een priesterschrift. Meestal is dit saai of toch niet? Hun eerste bladzijde is er een over zeven dagen, die zijn gevuld met het scheppingswerk van God. Een opsomming en toch niet eentonig, geschreven met zin voor poëzie en lofgezang. Eén groot refrein: “God zag dat het goed was.” Het klinkt als in het zonnelied van Franciscus. Het is een hoopvolle kijk op de wereld, want deze is verbonden met God. De visie op God als schepper brengt een eenheid in het universum. We lezen deze bladzijde in de paasnacht. Pasen is de achtste dag, waarin we de eerste schepping herdenken en de nieuwe schepping in Christus vieren.
God komt aan het woord. Maar pas in zijn relatie met de mensen gebruikt hij de belangrijke persoonlijke voornaamwoorden: wij, ik, gij (Gen. 1, 26.28). “Ik geef jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op aarde dat zal jullie voedsel zijn” (Gen. 1,29). Hij spreekt Adam, de mens, aan met ‘gij’, wanneer hij hem in de tuin plaatst en hem alles toevertrouwt. Hij stelt hem daar voor grenzen, waardoor deze juist zijn vertrouwen kan uiten. In de tuin stelt God zijn eerste vraag aan de mens: “Mens waar ben jij?” Deze kon toen nog niet antwoorden met Heinrich Boll: “Mensch, wo bist du? Ich war im Krieg.” Of toch. De mens voelde al de scheuren in zichzelf en bij zijn medemens. Hij merkt bij zichzelf en de andere de schamelheid. Hij heeft schuldbesef, maar gebruikt toch mechanismen om de verantwoordelijkheid op anderen af te schuiven.
God wil de mens met deze vraag niet verpletteren. Hij roept hem tot verantwoordelijkheid. Vanin de oergeschiedenis verzekert God de mens dat hij met hem zal meegaan, ook buiten het paradijs. Een mens dankt zijn bestaan aan de Schepper. “Ontvangen gaat het handelen vooraf. Gewoonlijk vragen wij eerst: ‘Wat moeten we doen?’ Deze gewone vraag moeten we beantwoorden met een ongewone: ‘Van wie ontvangen wij iets?’ Dit geeft het onderscheid tussen religie en moraal. Religie is in eerste instantie een geopende hand om gaven te ontvangen; pas in tweede instantie een werkzame hand om de ontvangen gaven uit te delen” (H. Zahrnt, Leben als ob es Gott gibt, p. 23-24).
De mens zit vol vragen. Ze leven in elk mensenhart en zijn te horen in verhalen van andere volkeren. De traditie van de Jahwist, zoals de tweede bron van het boek Genesis genoemd wordt, kent ze heel goed. Vanwaar komen de dingen, hoe hangen ze samen? Wat is de plaats van de mens daarin? Wat heeft hij te doen? Waarom ben ik een wezen van verlangen? Vanwaar deze zoektocht naar een verloren paradijs? Waarom trekt een andere mens mij aan? Man en vrouw zijn op elkaar gericht, zo verschillend en toch volledig gelijk.. Wat verklaart de gang van het hart van de mens?
vier dingen kan ik niet bevatten:
de vlucht van een arend hoog aan de hemel,
het glijden van een slang over de rots,
de vaart van een schip op volle zee,
de weg van een man naar een meisje (Spreuken, 30,18-19).
Maar vanwaar komt het kwaad in de wereld? Waarom doodt een broer zijn broer? Waarom: is er geweld? Er is zoveel kwaad dat zelfs God zou twijfelen aan de wereld. Daarmee worstelt het verhaal van Noach over de grote vloed en over de regenboog van belofte.
Van waar komt het lijden? Waarom mag ik niet alles wat ik kan en waarom bestaan wet en geboden? Hoe komt het dat er grenzen zijn, die ik niet kan ontsluiten? Wat bij scherven? Hoe leven met ontnuchtering? Van waar komt de schuld? Je lost ze niet op met te zeggen: pieker niet over het verleden. “Mijn kwaad staat me steeds voor ogen” (ps. 51). Waar sta ik met mijn schuld en tegenover wie? Kan ik die afschuiven? Komt het kwaad van buiten mij? Zijn Adam en Eva beide onschuldig en is het kwaad iets dat hun beiden overtreft en buiten hen, bij een slang kan worden gelegd?
God bevraagt de mens en blijft om hem bekommerd. Ook buiten het paradijs laat hij de mens niet alleen. Adam en Eva verlieten het paradijs. “We blijven samen”, zei Eva. “We keren terug naar de tuin.” En ze legde haar arm op Adam en keek hem liefdevol aan. “Is die tuin er nog?”, vroeg Adam verwonderd. “Ja zeker”, zei Eva. “Hoe kan jij dat weten”, replikeerde Adam een beetje nijdig. “Man, van waar komen de wijnranken, die ik jou heb gebracht en vanwaar zou ik de knol van de vuurlelie gehaald hebben en vanwaar, denk je, heb ik die schone, fonkelende steen?” Adam vroeg haar vanwaar ze dat alles had gehaald? Waarop Eva antwoordde: “De engelen hebben dit mij van over de muur toegeworpen? Als we er komen, roep ik de engelen en zij zullen voor mij de poort openen.” Adam schudde voorzichtig zijn hoofd terwijl een verre wat duistere herinnering over hem kwam. “En dan juist aan jou hebben ze dit gegeven!!!” En terwijl hij dit zei begon hij te lachen, luid en hartelijk, voor de eerste keer sinds lange tijd. (Marie Luise Kaschnitz, geciteerd bij H. Zahrnt, Westlich von Eden p. 40). Buiten het paradijs blijft het de mens gegund om te zingen en te genieten.