Dit evangelie zou heel vlug misbruikt kunnen worden. Maar dat kan de bedoeling niet zijn van de evangelist. Het is dus geen oproep om meer geld in het mandje te gooien, alhoewel we daar wel eens mogen over nadenken. Ik denk dat velen van ons last zouden kunnen hebben van plaatsvervangende schaamte mocht Jezus zelf eens met de schaal rond gaan. Zolang de staat meebetaalt is er geen probleem, maar als die zou wegvallen zou het dramatisch kunnen zijn voor heel wat kerken in ons land. Maar dat is dus niet aan de orde en daar gaat het evangelie ook niet over.
Waarover gaat het dan wel? Wie goed luisterde, heeft gehoord dat zowel in de eerste lezing als in het evangelie een weduwe - die verder niet benoemd wordt - de hoofdrol wegkaapt. Weduwen zijn in Jezus’ tijd een categorie van mensen die afhankelijk zijn van anderen. Om er voor te zorgen dat er voor hen gezorgd wordt, zijn er bepalingen in de Wet van Mozes. Het komt er op neer dat het een heilige plicht is om voor deze mensen te zorgen. Maar net zoals vandaag vult elk mens zijn heilige plicht op zijn manier in, de ene al wat beter dan de andere. De weduwen rekenen op barmhartig-heid omdat zij als vrouw zelf niet mogen gaan werken. Het is deze penibele situatie van de weduwe die we nodig hebben om te begrijpen waar het in het evangelie wel over gaat, namelijk de vraag wat wij over hebben voor ons geloof. Wat gooien wij in de letterlijke en figuurlijke offerblok? Gaat het dan toch over geld? Neen, het gaat over vertrouwen. De weduwe in het evangelie heeft zoveel godsvertrouwen dat ze haar hele hebben en houden in de offerblok durft gooien. Anders dan de rijken die weliswaar iets geven maar niet zoveel dat hun bestaanszekerheid in gevaar komt. Zij geven iets aan God maar rekenen vooral op zichzelf om in leven te blijven.
Ook dit verhaal is een geloofsverhaal, we moeten het dus misschien niet al te letterlijk lezen. Je kan maar gans je hebben en houden wegschenken als er een geloofsgemeenschap is die bereid is voor je te zorgen want God zelf daalt niet neer als een modern OCMW. Dus de logica van de rijken, daar is iets voor te zeggen. Maar dan nog blijven we met de vraag zitten hoe groot ons vertrouwen in God is. Je kan dat uitdrukken in geld of het gebrek er aan. Franciscus bijvoorbeeld deed afstand van alle bezittingen en werd zo één van de meest vrije mensen en grootste heilige uit de kerkgeschiedenis. Maar we kunnen niet allemaal een nieuwe Franciscus worden. Onvoldoende vertrouwen? Niet noodzakelijk, godsvertrouwen kan je ook nog op andere manieren tonen of beleven.
Durf ik vertrouwen op God? Ben ik dus letterlijk een gelovige? Vertrouwen hebben in iemand valt niet in één definitie te vatten. Als we iemand vertrouwen, dan wil dat meestal zeggen dat we die persoon ons leven zouden durven toevertrouwen. Maar wat is dat dan concreet? Het kan bijvoorbeeld betekenen dat je bij kleine maar vooral bij grote beslissingen te rade gaat bij die persoon om te luisteren wat hij/zij zou doen. En dan is de vraag: speelt ons geloof een rol bij onze manier van leven, bij de kleine en grote beslissingen die we elke dag moeten maken? Durven wij nog bezinnen voor we beginnen? Is er nog ruimte voor gebed in ons leven als grote beslissingen op ons afkomen?
Iemand die we ten diepste toe vertrouwen, die krijgt ook een belangrijke plaats in ons leven. Daar willen we tijd aan opofferen. Is dat ook zo voor God in ons leven? Hoeveel tijd gooien wij in de offerblok van ons geloof? Tijd om te bidden maar ook tijd om God te ontmoeten in de mens in nood. Durven wij daar ver in gaan? Of geven we God en die medemens maar een peulschil? Horen we bij de rijken of durven we zoals de weduwe (een groot deel van) ons leven in de offerblok gooien? Pas als we zover durven vertrouwen op God, worden we gelovigen die iets uitstralen. Hoe belangrijk de eucharistieviering ook is, als het enkel dan is dat we nog wat tijd voor God maken, dan zijn we als de rijke die maar een kleinigheidje van hun rijkdom geven. Gelovig zijn stopt niet buiten de kerkmuren. Ieder mens – ook de gehandicapte mens – heeft een mooi kapitaal aan talenten ontvangen. Hoeveel van dit menselijk kapitaal durven we in de offerblok gooien? Of sparen we het merendeel voor onszelf, met als achterliggende gedachte “je weet maar nooit” of “een ander doet ook niks voor mij”? Als we zo redeneren, dan zijn we eigenlijk angstig en bezitterig en laat dat nu net het tegenovergestelde zijn van geloven en vertrouwen hebben. We komen dus terug bij de startvraag: durven wij op God vertrouwen of vertrouwen we – als het spreekwoordelijke puntje bij het al even spreekwoordelijke paaltje komt - enkel op onszelf?