Zesde zondag door het jaar (2006)

Inleiding

De zondagse eucharistieviering begint met de wijding van het water en de besprenkeling ermee ter herinnering aan ons doopsel, de reiniging door het waterbad. In het evangelie van vandaag vindt ook een reiniging plaats en wel van een melaatse. De melaatse verbeeldt wat de mens was vóór zijn doop. Het evangelie ziet de mensheid als een melaatse, getroffen door een dodelijke ziekte waar niemand iets aan kan doen, alleen Jezus. "Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen."
In de intredezang deden wij een beroep op God: 'God, laat mij bij U bescherming vinden', want alleen bij Hem vinden wij hulp voor de kwalen waaraan wij lijden, de zonden, onze zelfzucht, onze opgeslotenheid in onszelf. 'Wees mij een veilige toevlucht.'
Laten wij ons, door de besprenkeling met het gewijde water, laten reinigen van de dodelijke kwaal van de zonde.

Homilie

Een melaatse! Melaatsheid was in Jezus' tijd wat vroeger bij ons tbc (tuberculose) was en wat tegenwoordig kanker is. Het erge van melaatsheid was dat het besmettelijk was, waardoor degenen die die ziekte hadden, in een isolement verkeerden, en bijvoorbeeld in gescheurde kleren rondliepen, zodat iedereen het aan hen kon zien. En als het niet te zien was, moesten ze het laten weten door hardop te roepen: 'Onrein, onrein!' Zo lang de ziekte duurde, was zo iemand onrein en moest hij apart wonen, buiten het kamp blijven, hoorde hij er niet bij. Dat was toen nog veel erger dan nu. Onze maatschappij is geïndividualiseerd, de mensen leven als enkeling. Maar toen was de samenleving nog hecht, ze leefden niet volgens het 'ik-patroon', maar als 'wij', wij samen. Het was dus heel erg voor een melaatse dat hij zich uit de gemeenschap moest terugtrekken, om een solitair leven te beginnen.

Wij hoeven niet beslist melaats te zijn om ons een melaatse te voelen, of om anderen als melaatsen te behandelen. Mensen zeggen wel eens: 'Het lijkt wel of ik een melaatse voor hem ben.' Of ik ga anderen uit de weg, zij zijn als melaats voor mij, ik sluit ze buiten. En dan is er nog een soort melaatsheid waarbij mensen zichzelf buitensluiten. Dat is gewoonlijk een gevolg van een zichzelf niet kunnen aannemen zoals ze zijn, of bepaalde eigenschappen niet kunnen aannemen. Als ze een paar mensen zien praten, denken ze al snel: 'Die hebben het over mij', of als ze iemand zien lachen als ze eraan komen: 'Ze lachen me uit', of als iemand zijn gezicht vertrekt, zoeken ze de reden meteen bij zichzelf. Het is niet eenvoudig uit zo'n duivelskring van zelfverwerping en uitgesloten worden, los te komen. Wie zichzelf afwijst maakt zichzelf tot een melaatse.

Het komt ook nogal eens voor dat mensen die een zwaar verlies hebben geleden en in een rouwproces verkeren, zich een melaatse voelen omdat andere mensen hen mijden. Andere mensen vrezen ook bedroefd te worden, als ze in aanraking komen met zo'n bedroefd iemand. Dat is ook een manier om uitgesloten te worden. En zo kunnen we nog wel even doorgaan, bijvoorbeeld: mensen die het slachtoffer worden van een lastercampagne, van uitsluiting omdat ze tot een ander ras, andere cultuur behoren, een andere godsdienst aanhangen. Men is anders dan de massa. Echte gelovigen hebben daar momenteel in onze samenleving last van. Ze zijn anders en worden dus niet aangenomen. Men maakt ze verdacht en ontloopt ze. Er is iets mee. Ze worden behandeld als melaatsen.

Zo'n melaatse komt nu bij Jezus. "In die tijd kwam er een melaatse bij Jezus." Eigenlijk mag een melaatse helemaal niet bij een gezond iemand komen, maar de man kán gewoon niet anders. Hij overtreedt alle regels die hem zijn opgelegd en hij komt bij Jezus. Eindelijk wil hij wel eens uit die duivelskring verlost worden. Hoe? Dat had hij zich al menig maal afgevraagd. Opeens schiet het hem te binnen dat Jezus hem kan redden. Hij, die van top tot teen ziek is, dodelijk ziek, uitzichtloos ziek, heeft één gave plek: zijn geloof. "Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen." In dat ene woord drukt die man zijn onmacht uit, zoals wij ook de eucharistie begonnen zijn: 'God, laat mij bij U bescherming vinden, wees mij een veilige toevlucht.' Gij kunt mij redden.

Hoe doet Jezus dat, hem genezen? De evangelist beschrijft Jezus' therapie in vier stappen: medelijden - hand uitstrekken - aanraken - het genezende woord spreken. Hij werd "door medelijden bewogen", staat er. Nu staat er in de oorspronkelijke tekst voor dat woord 'medelijden' een woord dat zoveel betekent als: tot in het diepst van zijn innerlijk geraakt, uit de grond van zijn hart. Hij reageert niet zo van: die man is ziek, die heeft een probleem, en omdat Ik God ben en de macht heb, kan Ik hem genezen. Nee, Hij handelt vanuit zijn medelijden. Er wordt wel beweerd dat de macht van Jezus bestaat uit zijn barmhartigheid. Hij laat het leed van de melaatse diep in zijn Hart binnenkomen, Hij voelt zijn verbittering, zijn eenzaamheid en vertwijfeling, Hij neemt er deel aan, Hij lijdt er aan.

Laat God Zich op deze wijze ook niet als eerste kennen in de heilsgeschiedenis? Is zijn eerste Woord niet: "Ik heb het schreien van mijn volk in Egypte gehoord. Ik ken zijn lijden" (Ex 3,7)? En daar wordt niet een abstract kennen mee bedoeld, een theoretische kennen, maar een hartelijk kennen: Ik vóel zijn lijden.
Eigenlijk houdt dat de gehele genezing van de mens in, ons gekend zijn door God. Daaruit bestaat het. Alleen al weten van Gods medelijden, dat je in je hart mag voelen hoe je door God wordt aangevoeld, is voldoende om te genezen. Zegt Jezus ook niet dat wij dat van Hem moeten leren? "Leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart" (Mt 11,29). Zijn kwetsbaarheid, zijn verwondbaarheid, zijn meegevoel, dát is de bron, daar gaat het van uit, van zijn Hart.

Vanuit zijn Hart komt er beweging in zijn hand. "Hij stak zijn hand uit", Hij biedt de melaatse zijn hand aan, steekt hem die toe; Hij biedt hem relatie aan, Hij overbrugt de grote afstand die er is tussen de gezonde en de zieke wereld, waarin hij door religieuze regels werd vastgehouden. En nadat Hij dat gedaan heeft, raakt Hij hem aan.

Een melaatse heeft iets walgelijks, boezemt iemand afschuw in, tot misselijk makend toe. Franciscus van Assisi heeft eens beschreven hoe hij zich voelde toen hij een melaatse zag. Hij werd door Jezus, door zijn Geest, uitgenodigd, om hem niet alleen aan te raken, maar zelfs te omhelzen. Wat hij toen in zich voelde, was hoe zijn maag in zijn lijf omdraaide.
Maar ook een mens die in zichzelf verbitterd is doet ons terugwijken, terugdeinzen, want we hebben angst voor die innerlijke radeloosheid waardoor mensen kunnen worden bevangen. Bang om, door daarmee in aanraking te komen, ook zelf wanhopig te worden. Bang om niet alleen onze handen te verontreinigen, maar ook onze ziel. Een soort troosteloos worden door de troosteloosheid van de ander. We zijn bang dat als we een geestelijk zieke naderen, al het vuil in zijn binnenste naar buiten zal breken, zijn haat, zijn verziekt zijn, zijn verbitterdheid, zijn zelfontkenning.

Maar Jezus kent geen aanrakingsangst. Hij weet Zichzelf zo vast verankerd in zijn eigen Hart, in zijn betrekking tot zijn Vader, want die gevoelens van medelijden worden door de Vader in Jezus' Hart opgewekt. Hij werd door medelijden bewogen, door de Vader, door de heilige Geest van de Vader. Dat is dan ook van waaruit Jezus het genezende woord spreekt: "Ik wil, word rein." Jezus doet in alles alleen maar de wil van de Vader. "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede" (Lc 22,42).

Wat betekent dat alles nu voor ons? Jezus' wil is een barmhartige wil. "Ik wil liever barmhartigheid dan offers” (Mt 9,13; 12,7). Als Hij zijn wil oplegt, legt Hij zijn medelijden op. “Ik wil aan degene die het laatst gekomen is evenveel geven als aan u (Mt 20,14), als aan de eerste arbeider. “Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild" (Mt 23,37; vgl. Lc 13,34). Zij hebben Jezus' barmhartigheid niet gewild.

Op die barmhartige wil kunnen wij nog steeds een beroep doen. De Jezus van tweeduizend jaar geleden is nu onder ons met zijn wilsbeschikking, met zijn testament, zijn nieuwe testament. Dit is het Nieuwe Verbond, de nieuwe wilsbeschikking, in zijn Bloed, tot vergiffenis van de zonde, tot reiniging. Daarmee wordt de melaatse weggezonden, niet om het rond te bazuinen, maar om zich te laten zien aan de priester en een offer te brengen aan God, zoals Mozes heeft voorgeschreven.

Doordat de man de vermaning van Jezus in de wind slaat en toch aan iedereen gaat vertellen wat er met hem gebeurd is, maakt hij zich los van Jezus en maakt hij zich los van Jezus' betrekking tot de Vader. Want wat daar gebeurde, was niet zomaar een mirakel, een sterk staaltje, maar het was het barmhartige ingrijpen van de Vader in onze wereld. Jezus losmaken van de Vader is nu juist wat de duivel wil: Jezus groot maken zonder de Vader, Jezus tot Vader maken, terwijl Hij de Zoon is. Iemand losmaken uit zijn verbondenheid met God de Vader, dat is duivelswerk. Zo speelt hij in onze verstrooiingen een duivelse rol en zo speelt hij in alle menselijke betrekkingen een duivelse rol. Maar Jezus is sterker met zijn Geest, met zijn heilige Geest. Het gaat er in deze krachtige vermaning om dat Jezus en de Vader bij elkaar blijven.
Daarom vieren wij in de geloofsbelijdenis ook altijd de Vader, de Zoon en de heilige Geest, en dat is dan ook wat wij nu willen gaan doen.