Inleiding
De zondagse eucharistieviering
begint met de wijding van het water en de besprenkeling ermee ter
herinnering aan ons doopsel, de reiniging door het waterbad. In het
evangelie van vandaag vindt ook een reiniging plaats en wel van een
melaatse. De melaatse verbeeldt wat de mens was vóór zijn doop. Het
evangelie ziet de mensheid als een melaatse, getroffen door een
dodelijke ziekte waar niemand iets aan kan doen, alleen Jezus. "Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen."
In
de intredezang deden wij een beroep op God: 'God, laat mij bij U
bescherming vinden', want alleen bij Hem vinden wij hulp voor de kwalen
waaraan wij lijden, de zonden, onze zelfzucht, onze opgeslotenheid in
onszelf. 'Wees mij een veilige toevlucht.'
Laten wij ons, door de besprenkeling met het gewijde water, laten reinigen van de dodelijke kwaal van de zonde.
Homilie
Een
melaatse! Melaatsheid was in Jezus' tijd wat vroeger bij ons tbc
(tuberculose) was en wat tegenwoordig kanker is. Het erge van
melaatsheid was dat het besmettelijk was, waardoor degenen die die
ziekte hadden, in een isolement verkeerden, en bijvoorbeeld in
gescheurde kleren rondliepen, zodat iedereen het aan hen kon zien. En
als het niet te zien was, moesten ze het laten weten door hardop te
roepen: 'Onrein, onrein!' Zo lang de ziekte duurde, was zo iemand
onrein en moest hij apart wonen, buiten het kamp blijven, hoorde hij er
niet bij. Dat was toen nog veel erger dan nu. Onze maatschappij is
geïndividualiseerd, de mensen leven als enkeling. Maar toen was de
samenleving nog hecht, ze leefden niet volgens het 'ik-patroon', maar
als 'wij', wij samen. Het was dus heel erg voor een melaatse dat hij
zich uit de gemeenschap moest terugtrekken, om een solitair leven te
beginnen.
Wij hoeven niet beslist melaats te zijn om ons een
melaatse te voelen, of om anderen als melaatsen te behandelen. Mensen
zeggen wel eens: 'Het lijkt wel of ik een melaatse voor hem ben.' Of ik
ga anderen uit de weg, zij zijn als melaats voor mij, ik sluit ze
buiten. En dan is er nog een soort melaatsheid waarbij mensen zichzelf
buitensluiten. Dat is gewoonlijk een gevolg van een zichzelf niet
kunnen aannemen zoals ze zijn, of bepaalde eigenschappen niet kunnen
aannemen. Als ze een paar mensen zien praten, denken ze al snel: 'Die
hebben het over mij', of als ze iemand zien lachen als ze eraan komen:
'Ze lachen me uit', of als iemand zijn gezicht vertrekt, zoeken ze de
reden meteen bij zichzelf. Het is niet eenvoudig uit zo'n duivelskring
van zelfverwerping en uitgesloten worden, los te komen. Wie zichzelf
afwijst maakt zichzelf tot een melaatse.
Het komt ook nogal eens
voor dat mensen die een zwaar verlies hebben geleden en in een
rouwproces verkeren, zich een melaatse voelen omdat andere mensen hen
mijden. Andere mensen vrezen ook bedroefd te worden, als ze in
aanraking komen met zo'n bedroefd iemand. Dat is ook een manier om
uitgesloten te worden. En zo kunnen we nog wel even doorgaan,
bijvoorbeeld: mensen die het slachtoffer worden van een lastercampagne,
van uitsluiting omdat ze tot een ander ras, andere cultuur behoren, een
andere godsdienst aanhangen. Men is anders dan de massa. Echte
gelovigen hebben daar momenteel in onze samenleving last van. Ze zijn
anders en worden dus niet aangenomen. Men maakt ze verdacht en ontloopt
ze. Er is iets mee. Ze worden behandeld als melaatsen.
Zo'n melaatse komt nu bij Jezus. "In die tijd kwam er een melaatse bij Jezus."
Eigenlijk mag een melaatse helemaal niet bij een gezond iemand komen,
maar de man kán gewoon niet anders. Hij overtreedt alle regels die hem
zijn opgelegd en hij komt bij Jezus. Eindelijk wil hij wel eens uit die
duivelskring verlost worden. Hoe? Dat had hij zich al menig maal
afgevraagd. Opeens schiet het hem te binnen dat Jezus hem kan redden.
Hij, die van top tot teen ziek is, dodelijk ziek, uitzichtloos ziek,
heeft één gave plek: zijn geloof. "Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen."
In dat ene woord drukt die man zijn onmacht uit, zoals wij ook de
eucharistie begonnen zijn: 'God, laat mij bij U bescherming vinden,
wees mij een veilige toevlucht.' Gij kunt mij redden.
Hoe doet
Jezus dat, hem genezen? De evangelist beschrijft Jezus' therapie in
vier stappen: medelijden - hand uitstrekken - aanraken - het genezende
woord spreken. Hij werd "door medelijden bewogen",
staat er. Nu staat er in de oorspronkelijke tekst voor dat woord
'medelijden' een woord dat zoveel betekent als: tot in het diepst van
zijn innerlijk geraakt, uit de grond van zijn hart. Hij reageert niet
zo van: die man is ziek, die heeft een probleem, en omdat Ik God ben en
de macht heb, kan Ik hem genezen. Nee, Hij handelt vanuit zijn
medelijden. Er wordt wel beweerd dat de macht van Jezus bestaat uit
zijn barmhartigheid. Hij laat het leed van de melaatse diep in zijn
Hart binnenkomen, Hij voelt zijn verbittering, zijn eenzaamheid en
vertwijfeling, Hij neemt er deel aan, Hij lijdt er aan.
Laat God Zich op deze wijze ook niet als eerste kennen in de heilsgeschiedenis? Is zijn eerste Woord niet: "Ik heb het schreien van mijn volk in Egypte gehoord. Ik ken zijn lijden"
(Ex 3,7)? En daar wordt niet een abstract kennen mee bedoeld, een
theoretische kennen, maar een hartelijk kennen: Ik vóel zijn lijden.
Eigenlijk
houdt dat de gehele genezing van de mens in, ons gekend zijn door God.
Daaruit bestaat het. Alleen al weten van Gods medelijden, dat je in je
hart mag voelen hoe je door God wordt aangevoeld, is voldoende om te
genezen. Zegt Jezus ook niet dat wij dat van Hem moeten leren? "Leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart" (Mt 11,29). Zijn kwetsbaarheid, zijn verwondbaarheid, zijn meegevoel, dát is de bron, daar gaat het van uit, van zijn Hart.
Vanuit zijn Hart komt er beweging in zijn hand. "Hij stak zijn hand uit",
Hij biedt de melaatse zijn hand aan, steekt hem die toe; Hij biedt hem
relatie aan, Hij overbrugt de grote afstand die er is tussen de gezonde
en de zieke wereld, waarin hij door religieuze regels werd
vastgehouden. En nadat Hij dat gedaan heeft, raakt Hij hem aan.
Een
melaatse heeft iets walgelijks, boezemt iemand afschuw in, tot
misselijk makend toe. Franciscus van Assisi heeft eens beschreven hoe
hij zich voelde toen hij een melaatse zag. Hij werd door Jezus, door
zijn Geest, uitgenodigd, om hem niet alleen aan te raken, maar zelfs te
omhelzen. Wat hij toen in zich voelde, was hoe zijn maag in zijn lijf
omdraaide.
Maar ook een mens die in zichzelf verbitterd is doet
ons terugwijken, terugdeinzen, want we hebben angst voor die innerlijke
radeloosheid waardoor mensen kunnen worden bevangen. Bang om, door
daarmee in aanraking te komen, ook zelf wanhopig te worden. Bang om
niet alleen onze handen te verontreinigen, maar ook onze ziel. Een
soort troosteloos worden door de troosteloosheid van de ander. We zijn
bang dat als we een geestelijk zieke naderen, al het vuil in zijn
binnenste naar buiten zal breken, zijn haat, zijn verziekt zijn, zijn
verbitterdheid, zijn zelfontkenning.
Maar Jezus kent geen
aanrakingsangst. Hij weet Zichzelf zo vast verankerd in zijn eigen
Hart, in zijn betrekking tot zijn Vader, want die gevoelens van
medelijden worden door de Vader in Jezus' Hart opgewekt. Hij werd door
medelijden bewogen, door de Vader, door de heilige Geest van de Vader.
Dat is dan ook van waaruit Jezus het genezende woord spreekt: "Ik wil, word rein." Jezus doet in alles alleen maar de wil van de Vader. "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede" (Lc 22,42).
Wat betekent dat alles nu voor ons? Jezus' wil is een barmhartige wil. "Ik wil liever barmhartigheid dan offers” (Mt 9,13; 12,7). Als Hij zijn wil oplegt, legt Hij zijn medelijden op. “Ik wil aan degene die het laatst gekomen is evenveel geven als aan u (Mt 20,14), als aan de eerste arbeider.
“Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek
haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild" (Mt 23,37; vgl. Lc 13,34). Zij hebben Jezus' barmhartigheid niet gewild.
Op
die barmhartige wil kunnen wij nog steeds een beroep doen. De Jezus van
tweeduizend jaar geleden is nu onder ons met zijn wilsbeschikking, met
zijn testament, zijn nieuwe testament. Dit is het Nieuwe Verbond, de
nieuwe wilsbeschikking, in zijn Bloed, tot vergiffenis van de zonde,
tot reiniging. Daarmee wordt de melaatse weggezonden, niet om het rond
te bazuinen, maar om zich te laten zien aan de priester en een offer te
brengen aan God, zoals Mozes heeft voorgeschreven.
Doordat de
man de vermaning van Jezus in de wind slaat en toch aan iedereen gaat
vertellen wat er met hem gebeurd is, maakt hij zich los van Jezus en
maakt hij zich los van Jezus' betrekking tot de Vader. Want wat daar
gebeurde, was niet zomaar een mirakel, een sterk staaltje, maar het was
het barmhartige ingrijpen van de Vader in onze wereld. Jezus losmaken
van de Vader is nu juist wat de duivel wil: Jezus groot maken zonder de
Vader, Jezus tot Vader maken, terwijl Hij de Zoon is. Iemand losmaken
uit zijn verbondenheid met God de Vader, dat is duivelswerk. Zo speelt
hij in onze verstrooiingen een duivelse rol en zo speelt hij in alle
menselijke betrekkingen een duivelse rol. Maar Jezus is sterker met
zijn Geest, met zijn heilige Geest. Het gaat er in deze krachtige
vermaning om dat Jezus en de Vader bij elkaar blijven.
Daarom
vieren wij in de geloofsbelijdenis ook altijd de Vader, de Zoon en de
heilige Geest, en dat is dan ook wat wij nu willen gaan doen.