De preken van Johannes de Doper lijken ons misschien op het eerste gehoor een beetje dweperig. Dat gepraat over tarwe die in de schuur verzameld wordt en kaf dat verbrand wordt in onuitblusbaar vuur, doen ons misschien denken aan ouderwetse preken over hel en verdoemenis. Toch valt de klemtoon in de prediking van Johannes de Doper vooral op het doen, op de praktijk van het godsdienstig leven.
Tot driemaal toe laat de evangelist Lucas de mensen Johannes vragen: Wat moeten we doen? En daarbij vermeldt hij speciaal twee groepen mensen die door de joden bijzonder veracht werden: tollenaars en soldaten, mensen dus die in dienst stonden van de gehate Romeinse bezetter.
Het is wel verwonderlijk dat die strenge profeet die Johannes de Doper was, helemaal niet zulke geweldige dingen eist van hen die hem vragen wat ze moeten doen. De tollenaars vraagt hij niet dat zij hun zondig beroep opgeven, maar alleen dat zij niet meer tol vragen dan is vastgesteld. Tegen de soldaten zegt hij niet: gooi jul-lie wapens weg, maar: mishandel niemand, plunder niet, en wees tevreden met jullie soldij. En aan de welgestelden antwoordt hij: wie dubbele kleding heeft, laat hij delen met wie niets heeft, en wie voedsel heeft, laat hij hetzelfde doen.
De hele prediking van Johannes de Doper gaat over bekering. Maar die bekering is niet een kort moment van bezinning en inkeer. Bekering is niet een opwelling van een ogenblik. Bekering is: vruchten voortbrengen. Bekering is: je egoïsme afleggen. Bekering is: iets doen. Bekering begint bij broederlijk delen.
Als wij Johannes de Doper zouden vragen: wat moeten wij doen? zou hij ons eigenlijk ook geen buitensporige dingen vragen. Als we goed zouden luisteren, zouden we horen dat zijn eisen gemakkelijk binnen ons bereik liggen. Toch zou hij misschien dingen zeggen die ons niet zo heel aangenaam in de oren zouden klinken. In onze tijd zou hij misschien zeggen: plunder eens je kleerkasten, want de kleren die je teveel hebt, horen toe aan hen die er geen hebben. Controleer eens je bankrekening, want het geld dat je teveel hebt, hoort toe aan hen die er geen hebben. Want er zijn nog honderden miljoenen mensen op de wereld die onvoldoende kleding hebben en het aantal mensen dat dit jaar weer van honger gestorven is, wordt geschat op 60 miljoen, dat is ongeveer 200.000 per dag. En daarbij zijn dan nog niet meegerekend de zieken die sterven omdat de nodige medische uitrusting of medicamenten ontbreken. Daarbij zijn nog niet meegerekend de mensen die sterven door het drinken van besmet water, omdat behoorlijke waterputten ontbreken. En zo zouden we nog heel wat andere groepen misdeelden kunnen noemen, met wie wij iets zouden kunnen delen.
Zo is de prediking van Johannes de Doper helemaal gericht op de praktijk van het godsdienstig leven, op het doen. Voor ons betekent dat: je bent christen in je alledaagse doen, of je bent het niet; je moet christen zijn in je eigen beroep, de hele week door, en niet alleen zondags in de kerk. Christen zijn is inderdaad een kwestie van doen. Wij moeten ons geloof op de allereerste plaats waar maken door daden, door vruchten voort te brengen. De belijdenis van onze handen, de belijdenis van onze levenswandel is het waarmerk van onze belijdenis met het woord. Het is niet voldoende met de mond te belijden: Ik geloof in God. Je moet er ook de consequenties uit durven trekken.
Kort geleden las ik een roman een echte adventsgedachte. Een jongeman vraagt aan zijn vereerde generaal: 'Gelooft u nog in God?' De oude generaal wordt stil en neemt de tijd om te antwoorden. Zijn antwoord klinkt wel geloofwaardig: 'Ik weet het niet, ik heb hem nooit ontmoet. Maar het lag aan mij. Ik wilde Hem niet ontmoeten. Hij heeft mij voor beslissingen gesteld die ik liever wilde ontwijken'. Zou dat geen bekentenis kunnen zijn uit onze mond? 'Ik heb Hem niet ontmoet, maar dat lag aan mij'. Denkt u ook niet dat we God alleen ontmoeten als wij luisteren naar zijn boodschap? Is deze adventstijd niet de geschikte tijd om God te ontmoeten?