Het geschiedt (Kerstmis, nacht)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 233 niet laden

Vijftien jaar later. In zijn bovenkamer zat Jesjoe van Nazaret met zichzelf omhoog. Een jongen van vijftien kan het heel moeilijk hebben. Hoop en vrees bestormen hem: grote dromen over de toekomst, nog grotere onzekerheden over zijn eigen ik, vage vragen, duizelend inzicht, beklemmend onbehagen. De nacht liep ten einde, de donkerte nog niet.

Alsof ze zijn slapeloosheid geraden had, sloop stilletjes Anna binnen, zijn grootmoeder. Jesjoe en zij konden het uitstekend vinden met elkaar. Had hij dan geen vader bij wie hij zichzelf kwijt kon? Ja, maar die had het te druk met zijn aannemerij: opdrachten te over, van het eigen volk en van de Romeinse heren. Kon Jesjoe dan niet terecht bij zijn moeder? Zeker wel, maar die liep zelf met een vreemd verdriet rond, al sinds zijn geboorte; alsof er een zwaard door haar hart stak. Hoe dan ook, Anna en Jesjoe begrepen elkaar zoals dat vaker gebeurt bij grootouders en kleinkinderen. Zij had geduld genoeg bij zijn onmacht en wijsheid genoeg bij zijn scherpe kritiek.

Nee, Anna begreep ook niet waarom het land bezet was. Waarom de keizer van het verre Rome mensen telde als vee, waarom landvoogden en vazallen het volk uitzogen, waarom landgenoten hun graantje meepikten. En waarom al dat onrecht en al die wanorde samen dan ook nog de Grote Vrede heette, de befaamde Pax Romana. Nee, zij wist ook niet waar dat allemaal goed voor was, maar ze wist wél dat het niet voor het eerst was. 'Heel onze geschiedenis', zei ze, 'hangt van deportaties, ballingschap en knechtschap aan elkaar'. 'Maar jij kunt lezen', voegde ze eraan toe.
Dat was zo. Hij had Bar Mitswa gedaan, was 'Zoon van het Woord' geworden en telde mee. Hij kon studeren in de Thora en de Profeten en de Talmoed. Trouwens, hij was ook al eens zoekgeraakt, weg van zijn ouders: hij had recht van spreken. 'Jij kunt lezen', zei Anna, 'jij kunt weten dat er woorden van licht zijn tegen het donker in, en recht en waarheid tegen volksverlakkerij en onrecht in. Jij kunt weten van een geschiedenis, dwars door de feiten heen, van trouw en bevrijding'. 'Weet je dat het is met die profeten?', zei Jesjoe. 'Hun kritiek klopt, en hun vragen zijn best goed: Waar blijft nu die Ene? Wat doet nu die God van Israël? Heeft de Enige ons verlaten en vergeten? Die vragen zijn oké, maar de antwoorden zijn hopeloos uit de tijd, die oude visioenen zijn alleen maar kei-irritant'.

'Misschien', probeerde Anna, 'moet je zelf bij die oude vragen nieuwe antwoorden zoeken. Je hoeft niet vanuit het niets te zoeken. Er zijn woorden, er is een begin, er ligt een geschiedenis. Lezen is: letters tot woorden verzamelen, woorden in verband brengen, zelf zinnen tot een verhaal maken, verhalen doortrekken. Het is maar de vraag of je ooit de zin van lijden en dood ontcijferen kunt, maar je zou het zinsverband kunnen vinden van liefde en leven. Lees, Jesjoe, lees; ga op zoek naar samenhang. De geschiedenis wacht altijd op voltooiing, ze wacht op jou. Hier, nu'. Jesjoe moest even slikken. Dit was nogal veel van het goede, en al die diepzinnigheid nam zijn onrust niet weg, integendeel. Hij stond op, rekte alles uit wat hij had aan arm en been, maakte een paar boksbewegingen (bliksemsnel, vond hij zelf), en liep head-hanged op en neer. Met een glimlach zag Anna hem doende. Ze zong zacht voor zich uit een oud lied: 'Maak mij, Heer, met uw wegen vertrouwd', zoiets.

'Yes', riep Jesjoe. 'Gooi d'r maar een psalm tegenaan. Maar kan het niet een beetje tempo? Of in een hardrockversie of zo?'. 'Als het maar jóuw versie is', sprak Anna onverstoorbaar als een engel, 'jouw eigen lied. Als het maar jóuw hart is dat opengaat, jóuw hoofd dat lichter wordt, jóuw voeten die dansen, jóuw armen die omarmen.' Ach, wat zeg ik nu, dacht ze, dat laatste, daar is ie nog niet aan toe, het schaap. 'Moet je niet zeggen', raadde Jesjoe haar gedachten, 'moet je niet zeggen'. En hij staarde wat voor zich uit.
Ook zij stond nu op, en schoof het gordijn open. Het werd al licht. 'Kijk, oma, je hebt licht gemaakt', zei Jesjoe, ontwakend uit zijn dromen. 'Nee, ik heb het licht binnengelaten, dat is heel wat anders'. Jesjoe keek naar buiten. Het scheen hem toen dat hij een tip van de donkere wolkensluier kon vastpakken en de dag kon openscheuren. Maar hij durfde niet. Nog niet. 'Hoe zal ik aan het licht komen?', vroeg hij zich af. 'Wanneer en hoe zal mijn eigenlijke leven beginnen?'

Van achter de bergen streek de koude ochtend neer op de huizen en straten van de stad.Een enkele koopman zette zijn kramen al op.Een paar hoertjes kwamen huiverend uit de kroegen, hun laatste klanten slopen achterlangs weg. Verderop, buiten de stadsmuren, kwamen zwarte schaduwen in beweging: herders en zwervers, asielzoekers en vluchtelingen, de arme kant van het land. Hij keek en keek. En de zwarte schaduwen werden mensen, met gezichten één voor één. En de schittering van hun tranen en de glans van hun vreugde waren sterker dan de dofheid van hun ellende. Het licht is er al, wist hij ineens, we hoeven het alleen maar binnen te laten. Het lied huist al in mij, ik hoef het alleen nog maar te zingen. Het verhaal is er al, en roept nu om zinsverband.

Alles viel op zijn plek, zo leek het: oude woorden, nieuwe hoop, kleuren van vrede in honderdvoud, en duizend melodieën in de meest gewaagde samenklanken. Hoe was het ook alweer: 'Niet in het verborgene heb ik gesproken, niet in de donkerte, en je hoeft mij niet in de leegte te zoeken'. Hij wist wat hem te doen stond en boog het hoofd. 'Uw wil geschiede', sprak hij (al wist hij niet precies tegen wie), 'Mens van mensen zal ik worden'. 'Heden geschiedt het', zei Anna plechtig en onhandig. En hij, Jesjoe, hij zong en zong. Hij zong de nacht aan flarden. Het licht deed pijn aan zijn ogen.