Doop van de Heer (2013)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 419 niet laden

"Ben ik te min omdat je ouders meer poen hebben dan de mijne? Ben ik te min omdat je pa in een grotere kar rijdt dan de mijne?" - Mensen van mijn generatie en ouder herinneren zich dat liedje van Armand[1], ook wel de Nederlandse Bob Dylan genoemd. Het is een liedje uit 1967, jankerig begeleid op een mondharmonika. Een lied dat heel verongelijkt klinkt. Een lied over sociale ongelijkheid en wat die met mensen doet en hoe ze daarmee omgaan.

 Voor Johannes de Doper, generatiegenoot, neef en "voorloper" van Jezus is dat echter geen vraag: "Ben ik te min?" Hij, Johannes, zegt nota bene van zichzélf: "Ik ben te min om de riem van zijn sandalen los te maken." Degene die komen moet, die in Johannes' dagen ook daadwerkelijk komt en voor ons gekomen ís, Johannes wéét: Hij is iemand van een andere orde dan ikzelf ben. Hij getuigt daarmee van zelfkennis, Johannes. Hij weet wie hij zelf is. Hij kent zijn eigen maat. Hij weet wat hij zelf waard is. In eigen ogen en beleving is hij niet groter en niet kleiner dan hij daadwerkelijk is. Hij kent zijn plaats en hij weet wat zijn taak is. "Het volk leefde in gespannen verwachting" zo hoorden wij, het verwacht de messias en vraagt zich af of Johannes niet die messias is. Maar nee, hij is het niet. "Ik doop (...) met water," zegt hij, "maar er komt iemand die krachtiger is dan ik. Ik ben te min..." - enzovoort.

 Dat dopen met water. Ook wij in de kerk doen het. Driemaal water over het hoofd van een kind of van een volwassene. "Ik doop jou...". Water dat herinnert aan de schepping, aan God als oorsprong en bron van elk leven. Water dat ook herinnert aan de uittocht van het joodse volk uit Egypte, het land van slavernij. Uittocht die doortocht werd. Het volk trok midden door de zee heen, de Róde Zee. En na vele omzwervingen en bloedstollende avonturen, levenservaringen, was dat water er opnieuw. Door het water van de rivier de Jordaan heen trok het volk het beloofde land binnen. En aan diezelfde Jordaan staat nu Johannes te dopen. God gaf het en God geeft het: leven, vrijheid, geluk, een goed en gelúkkig leven. Dat is wat mensen, ook wij, altijd ten diepste verlangen. En daarvan, van dat verlangen náár en die belófte van leven, vrijheid en geluk, van goed en gelukkig leven, daarvan is dat water van de doop zoals ook Johannes die toedient het teken. Ónleven, ónvrijheid en óngeluk worden afgespoeld en afgewassen.

 Dat is de bedoeling en dat is de belofte. Zo zou het moeten zijn. Maar ervaren wij dat ook werkelijk in ons leven? Johannes zegt: "Er komt iemand die krachtiger is dan ik. (...) Hij zal u dopen in heilige Geest en vuur." Wat betekent dan dát? "In heilige Geest en vuur". Geest en vuur hangen blijkbaar samen. Van water word je nat. Maar vuur verzengt zoals dat zo mooi heet. Vuur verbrandt. Wat Johannes zegt klinkt eigenlijk dreigend. Hij heeft het over het "opruimen" van een "dorsvloer", over graan dat verzameld wordt in een schuur en over kaf dat zal verbranden in onblusbaar vuur. Kaf en koren. Er zijn er die deugen en die niet deugen. Of misschien speelt dat ook wel, já, zéker, binnen afzonderlijke levens: er zijn aspecten, kanten, dimensies van ons persoonlijk leven die deugen en die minder goed of ook helemaal níet deugen. Goed en fout. Van dat laatste, van wie en wat fout is, daar moeten we vanaf, zo simpel is dat. Op die manier denkt en spreekt Johannes. Hij neemt geen blad voor de mond. Hij spreekt zich openlijk uit over onder andere het liefdesleven van de koning hetgeen hem niet in dank wordt afgenomen en hem in de gevangenis doet belanden. Maar Johannes heeft wel indruk gemaakt. "Het gehele volk liet zich dopen, en zo ook Jezus" hoorden wij - én hoe tijdens Jezus' gebed de hemel zich opende en "de heilige Geest in lijfelijke gedaante als een duif op Hem neerdaalde en er een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind." Een superieure vorm van bevestiging is dat. Bevestiging, letterlijk, de super, "van omhoog", "van boven". Een extatische ervaring bij Jezus van binnen die op de een of andere manier ook voor anderen zichtbaar werd, zoiets moet het zijn geweest. God is super-blij met Jezus.

 Wie is Hij, Jezus? En wie zijn wijzelf in Zijn kielzog? Daarover gaat het en moet het gaan vandaag denk ik.

 Wie Jezus is en wat Hij doet wordt nader voor ons ingevuld in de tweede lezing die wij hoorden, uit het boek der Handelingen van de Apostelen: "Hij trok weldoende rond en genas allen die in de macht waren van de duivel." Waar Jezus kwam gebeurden goede dingen en daar vond genezing plaats, met name dus in verband met mensen die "in de macht waren van de duivel". Wat moeten wij ons bij dat laatste voorstellen? "De duivel", ik denk, dat is de macht die recht tegenóver God staat en die recht tegen Hem, tegen God ingaat. Bestaat er zo'n macht? En hebben ook wij daarmee te maken? Het zijn precaire vragen mensen, vragen waarmee je door ze in deze tijd te stellen op glad ijs je begeeft. Het zijn vragen waar wij ons ongemakkelijk bij gaan voelen, maar waarvan het antwoord in het licht van wat wij hoorden toch wel bevestigend moet luiden: Ja, de duivel, zoiets bestaat. Ook in onze wereld kunnen mensen ongetwijfeld in de macht daarvan zijn. Een enkele keer kun je dat wel eens meemaken met iemand die zich zodanig manifesteert en spreekt, bijvoorbeeld met stemverheffing, allerlei insinuaties uitsprekend, dat je denkt: wat bezielt jou? - dat iemand niet meer zichzelf is, maar, inderdaad, wel van de duivel bezeten lijkt. Gelukkig kan Jezus daarvan dus bevrijden.

 Wie Hij, Jezus, is en wie wij in zijn kielzog worden uitgenodigd te zijn, het wordt ook ingevuld vandaag vanuit de eerste lezing, uit het boek van de profeet Jesaja. "Mijn uitverkorene, die ik met genoegen gadesla (...) Hij roept niet en schreeuwt niet, hij laat zijn stem niet horen op straat. Het geknakte riet zal hij niet breken en de kwijnende vlaspit blaast hij niet uit." Die laatste regels horen wel bij de mooiste en meest betekenisvolle, ja onvervangbare, die de bijbel bevat. Woorden van veertien karaats goud.

 Een man en een vrouw hadden vijf zonen en één dochter. Die dochter heb ik goed gekend. Alle kinderen waren slim, behalve één zoon. Het zorgenkindje. Hij kon niet goed meekomen op school. Hij was traag en kreeg als middelbare scholier echt last van z'n hoofd. Toen kwam de aap ook uit de mouw. In dat hoofd van die jongen zat een tumor. En hij is daar aan, die jongen, zestien jaar oud destijds, ook gestorven. Zijn moeder heeft bij de begrafenis, aan het graf hartverscheurend gehuild. Het ging allen die erbij waren door merg en been. En op de steen van die jongen hebben ze precies de woorden gezet die wij hier bij Jesaja horen: "Het geknakte riet zal hij niet breken, de kwijnende vlaspit blaast hij niet uit." Zó lief, zó zorgzaam, zó behoedend zijn tijdens het leven van die jongen, hun zorgenkindje, zijn ouders met hem omgegaan. Zó is Jezus met mensen omgegaan. En het geloof is, daarvan getuigt die grafsteen, dat God er op die manier blíjft zijn, "aan gene zijde", op de andere oever, aan de andere kant van de dood.

 Niet roepen, niet schreeuwen, het geknakte riet niet breken, de kwijnende vlaspit niet uitblazen. Als wij goed om ons heenkijken, dan kunnen ook wij hier in Amsterdam, ook in onze kerk, allerlei mensen waarnemen die "niet goed kunnen meekomen." Misschien ben je zelf wel zo iemand. Het met jezelf of met anderen in zulke omstandigheden uithouden is geen geringe opgave. Maar juist in dat het uithouden met zulke mensen en misschien ben je het dus zelf wel, juist daarin realiseren wij het christen-zijn, juist daarin volgen wij Hem na, juist daardoor maak je waar dat je koren bent en geen kaf, dat je niet alleen gedoopt bent met water, maar ook in vuur en heilige Geest. Dán geef je de duivel geen kans, heel eenvoudig: als je mensen nooit afschrijft, als je het met hen of ook met jouzelf uithoudt en anderen en jezelf steeds ook weer een nieuwe kans gunt en geeft. Zo wil God in ons werken. Daartoe zijn of worden wij gedoopt. Daarvoor is geen van ons te min. Amen.