Inleiding

Mattias. "Toen liet men hen loten en het lot viel op Mattias. Hij werd toegevoegd aan de groep van de elf apostelen." Er waren er twaalf, een twaalfstammenvolk, de twaalf zonen van Jakob. Als Jezus twaalf apostelen kiest, geeft Hij daarmee te kennen dat Hij een nieuw volk wil beginnen, met een nieuw fundament. En als er dan een van de twaalf wegvalt, de verrader Judas, is het fundament weg, dan is eigenlijk alles weg. Maar die twaalf apostelen zijn een teken van wie het eigenlijke fundament is. Het eigenlijke fundament is Jezus. "Hij is de hoeksteen die de samenhang bewerkt en vasthoudt," voltooit. Jezus maakt dat ontbrekende goed door de keuze van een nieuwe apostel: Mattias, want zijn liefde is een barmhartige liefde. Hij maakt het ontbrekende, Hij maakt onze gebreken, Hij maakt wat aan ons ontbreekt, goed.

Homilie

De apostelen droegen er zorg voor dat ze zich bij hun keuze van de twaalfde apostel niet lieten leiden door menselijke motieven, maar enkel en alleen door de heilige Geest. Daarom die loting. Het was een loting over wie die twaalfde apostel zou mogen zijn, maar het ging erom: wie van die twee? En die twee hadden ze zelf uitgekozen. Dus de heilige Geest werkt niet alleen door het lot, maar werkt ook in de aanwijzing, in de keuze van die twee waarover het lot dan moet beslissen. De heilige Geest werkt ook in mensen.

Zoals heel de Kerk, het fundament van de Kerk, door Jezus zelf op een goddelijk fundament werd gebouwd. "In die dagen ging Hij naar het gebergte om te bidden. En Hij bracht de nacht door in gebed tot God. Bij het aanbreken van de dag riep Hij zijn leerlingen bij Zich en koos er twaalf uit" (Lc 6,13). Die twaalf zijn in het nachtelijke gebed tot God, in het biddende bewustzijn van Jezus geweest. Het komt van God de Vader. Om dat te onderstrepen werd ook de tweede lezing gekozen: "Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u."

Nu, apostelen daar kunnen er maar twaalf van zijn. Maar we zijn allemaal geroepen, uitgekozen, uitverkozen, in de liefde. "Blijft in mijn liefde. Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt zoals Ik u heb lief gehad. Gij zijt mijn vrienden als ge doet wat Ik u gebied. Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt." De liefde wordt ons geboden. We worden opgeroepen lief te hebben. Het eerste gevoel dat je daarbij hebt, is: 'kan dat wel? Liefde kun je toch niet opleggen? Je kunt toch iemand niet gebieden om van een ander te houden? Liefde is toch iets dat over je komt, iets spontaans, recht uit het hart?' 'Je kunt het toch ook niet helpen dat je voor sommigen iets voelt en voor anderen niets of niet zoveel? Hoe kun je nu de liefde als een gebod opgelegd krijgen?' En toch is dat precies het eigene van de goddelijke liefde, het is dat wat het christendom uitmaakt. De liefde onder de christenen is niet een liefde zoals onder de mensen. De liefde onder de mensen is: voor wat, hoort wat. Niet zoals de heidenen: "als gij bemint die u beminnen, wat voor bijzonders doet ge dan? Als ge alleen uw broeders groet. Dat doen ook de tollenaars" (vgl. Mt 5,47). Geven om te krijgen. Je investeert om ook weer terug te krijgen. Er zit altijd een terugkeer naar jezelf in, eigenbelang, niet helemaal zuiver, niet helemaal alleen voor die ander.

Maar de liefde van God is een zuivere liefde, die alleen maar voor de ander is, honderd procent, achttien karaats, puur goud. Het is dan ook een liefde voor zondaars. "God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor, dat Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren" (Rom 5,8). Gestorven, dat wil zeggen: Hij heeft zijn leven gegeven. "Niemand heeft groter liefde dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden." Het gaat tot het uiterste, tot het uiterste van liefde voor mensen die uit zichzelf niets beminnenswaardigs hebben. "God, die rijk is aan erbarming, heeft om de grote liefde waarmee Hij ons heeft lief gehad, ons met Christus ten leven gewekt, hoewel wij dood waren door onze zonden" (Ef 2,4-5).

Je zou zeggen: wat is er nu gemakkelijker dan je zo te laten beminnen? Daar hoef je niets voor te doen! Toch wel, je moet er iets voor doen: je moet weten dat je die liefde niet verdient, dat je eigenlijk uit jezelf niets bent, nietswaardig, geen liefde waardig uit jezelf. Je krijgt die liefde, het is voor de volle honderd procent genade. Je krijgt het voor niets, gratis. Mensen willen graag iets zijn, ze kunnen slechts met tegenzin aannemen dat ze niets zijn. En als ze dat niet echt helemaal aannemen, kunnen ze zich ook niet door God laten beminnen. Niet dat God hen niet bemint, het maakt hen voor God des te beminnenswaardiger. In het niet aanvaarden van hun nietswaardigheid vormen zij zelf een obstakel om de liefde van God te kunnen ontvangen. Dat is hun grootste kwaad. Als dat eenmaal zou zijn opgeheven en de mens Gods liefde kan aanvaarden, dan is alles goed gemaakt, dan heeft hij een schat in de akker van zijn hart, dan kan hij al het andere aan, als hij zich door God bemind weet. Maar je komt tot deze wetenschap niet anders dan langs de weg van je eigen onwaardigheid. Dat zeggen en belijden wij dan ook: 'Heer, ik ben niet waardig dat Gij komt onder mijn dak, maar spreek slechts een woord en ik zal gezond worden.'